Posts tonen met het label markt. Alle posts tonen
Posts tonen met het label markt. Alle posts tonen

donderdag 7 maart 2013

Bedrijfswagens: onnadenkende winst of weloverwogen verlies?

“Die hele ACW-soap roept behoorlijk wat pertinente vragen op, nog los van die eventuele fraude. Of je mag protesteren tegen een systeem waar je zelf van profiteert, bijvoorbeeld. Ik zou zeggen: waarom niet, eigenlijk? Zelf ben ik de gelukkige bestuurder van een bedrijfswagen, maar tegelijk ben ik geen vurig voorstander van het systeem. Het is een oneigenlijke vorm van salaris die niet meetelt voor je pensioen, en het is ongetwijfeld één van de factoren die ons verkeer elke dag in de knoop leggen. Vraag: moet ik nu mijn wagen inleveren? Antwoord: ik denk er nog niet aan.”

Aan het woord is Joël De Ceulaer in De Standaard (7/3/13). Zoals altijd speel ik niet op de man, maar op het discours. En wat een discours… Alweer tijd voor een deconstructie!

“Ik denk er nog niet aan”

Na zo’n redenering is dit de arme, maar vooral arrogante conclusie. Er nog niet eens aan willen denken, wil zeggen: “dit is lucht voor mij, het bestaat niet (als optie)”. En ook: “Ik voel me te goed voor het verlies dat hier wordt voorgesteld.”
In deze uitdrukking ligt de klemtoon doorgaans op het woord ‘dénken’. Ik weet überhaupt niet of iemand die weigert om over iets na te denken, een prachtige redenering neerzet. Het betekent namelijk dat je een (essentiële) variabele weigert mee te nemen in je argumentatie: “Ik spreek over een onderwerp, maar over één factor mag niet gesproken worden.” Iemand die weigert om iets nog maar in overweging te nemen, dat getuigt van een verdringing.
Als we de klemtoon verleggen naar het eerste woord – ik – dan krijgen we : “ík denk er nog niet aan.”, als in: “Met alle chinezen maar niet met den dezen.” Als in: “Als sommige zo stom zijn om dat soort verlies wel in overweging te nemen, dan zijn zij niet goed wijs.”
Maar wie het niet in overweging wil nemen, legt de bal in het kamp van de ander en ontloopt het eigen aandeel: “zolang ‘zij’ met geen betere voorstellen komen, moet je van mij niet verwachten dat ik in mijn eigen vel snijd. Wie dat wel doet, is dwaas.”

Nochtans, de uitdrukking volgend, zijn ‘zij’ net diegenen die er wél over hebben nagedacht. Dat hij de “gelukkige” bestuurder is, wijst hier alweer op: "ik ben toch niet gek? Ik ben gelukkig, hoor, aan mijn gedrag scheelt niets."

Solden!

Ook het werkwoord “profiteren” onderstut deze redenering. Profiteren is genieten van iets dat een ander verschaft. En zolang een ander het aanbiedt, hey, waarom niet? “Ik ben toch niet gek?!”

Ik herinner me een uitspraak van iemand die me in de winkel aanmaande om te ‘profiteren’ van de solden. Ik vond echter niets naar mijn gading, en de persoon in kwestie bekeek me alsof ik van een andere planeet kwam. Mijn ‘smaak’ leek ineens van geen tel te zijn. Omdat me een ‘voordeel’ werd aangeboden, werd ik geacht om daar sowieso op in te gaan. Zonder mij af te vragen of ik het wel wilde. Ik mocht er dus eigenlijk nog niet aan denken…. ‘Profiteren’ schakelt gedeeltelijk het eigen verlangen uit: de vraag naar het subjectieve verlangen wordt dan niet gesteld, wel deze: “als het me wordt aangeboden, zou ik toch gek moeten zijn om er niet van te profiteren?”

Onnadenkende winst of weloverwogen verlies…Het eerste zal wellicht sneller tot excessen leiden, omdat die factor verdringing zo prominent aanwezig is ( verdringing in de zin van “je moet er zelfs niet over beginnen, ik wil het zelfs niet horen!”).
Bij het weloverwogen verlies daarentegen, krijg je in het beste geval een relatieve keuze: iemand die ergens over nadenkt, mondt vaak uit bij een keuze, waar een verlies aan vast hangt, want “kiezen is verliezen”. Voor elkeen onder ons zal het evenwicht winst-verlies er anders uitzien.
Bijvoorbeeld, als het over (bedrijfs)wagens gaat: sommige gezinnen hebben er twee, andere één, nog andere geen. Sommige rijden er veel mee, andere weinig. Maar nadenken bij een aanbod, kritisch staan tegenover wat er op de markt is en ons wordt aangeprezen als zijnde louter een voordeel, is dat geen winst op menselijk vlak? Mogen we dat als maatschappij niet verwachten van alle burgers?
Winst is nooit absoluut. Je kan wel die illusie creëren door blind te blijven voor de verliezen die ermee gepaard gaan. Maar trots zijn op die blindheid? En het eigen aandeel wegduwen? Dat is zuivere arrogantie.

Winst. Winst. Winst

En dan zijn er nog de kleine woordjes, die toch veel zeggen: “Soap” bijvoorbeeld. Daarmee zegt de auteur dat het sop de kool niet waard is, al dat gedoe om niets, zeg!

Ook ‘ik zou zeggen: waarom niet eigenlijk?’, zegt veel: het doet als uitdrukking beroep op het zogenaamde gezond boereverstand: “al die heisa, zeg… Mensen, gebruik toch eens uw verstand!” Dat laatste is natuurlijk ironisch, gezien de auteur er nog niet eens aan wil denken.
Die “eigenlijk” claimt een vanzelfsprekende waarheid, veel vanzelfsprekender dan het gedoe van de soap. Het is: de eigenlijke waarheid, de basis, hoe het werkelijk is, of zou moeten zijn als alles niet zo werd opgeblazen…
Ik ben geen vurig voorstander van het systeem” is ook mooi: waarom dat adjectief “vurig”? Is hij een voorstander, maar geen vurige? Hij zet het eigenlijk te kakken: Vurig heeft in deze context iets negatiefs, iets lachwekkends: “Vurig? Nee, dat nu ook weer niet, dat zou wat extreem zijn. Maar een ‘gewone’ voorstander, daar is niets mis mee.” Met andere woorden, door de uitdrukking “vurige voorstander” te gebruiken, legitimeert de auteur net het (gewoon) voorstander zijn.
Als we dan kijken waarom hij in de eerste plaats geen “vurig voorstander” is, begrijpen we meteen bovenstaande: “het is een oneigenlijke vorm van salaris die niet meetelt voor je pensioen”. Let op het strenge woordgebruik. Maar inhoudelijk: Ik. Ik. Ik. Of nog: Winst. Winst. Winst. Het doet vermoeden dat op het moment dat er in deze fiscale regeling iets zou veranderen, de auteur vast meteen wel (gewoon) voorstander wordt…
Pas in de tweede plaats, duikt het verkeer op: “het is ongetwijfeld één van de factoren die ons verkeer elke dag in de knoop leggen.” Het woordgebruik is al meteen minder streng: “ongetwijfeld”’, “één van de”, “in de knoop leggen”, het kost bijna moeite om het gezegd te krijgen! Je struikelt bijna over de eufemismen.
Ineens is het ook “ons verkeer” – gedeelde verantwoordelijkheid, nietwaar? – terwijl het daarnet “je pensioen” was – directe aanspreking van de lezer: “ga je aan je zuurverdiende centjes laten zitten?”

Anti-protest

Nu kan ik wel tegen paradoxen. Er zijn er zoveel in mijn leven: A zeggen en B doen, C zijn en toch voortdurend D willen,… het is me niet vreemd. Het is waar, er is iets fundamenteels hypocriet aan onze aard, en dat hoeft niet noodzakelijk negatief te zijn. Niemand valt samen met zichzelf, niemand valt samen met zijn idealen. Wie daarnaar streeft, mondt vaak uit in extremisme: dé katholiek, dé moslim, dé ecologist, … Dan moeten de contradicties die verdrongen worden elders bevredigd worden en dat leidt dan meestal weer tot onvermijdelijke huichelarij én misbruik.
De auteur van bovenstaand stukje wekt de indruk met een paradox om te kunnen gaan -  protesteren tegen een systeem waar je zelf van profiteert – maar hij doet het net niet! Hij protesteert helemaal niet. “Er nog niet eens aan denken” is: geen keuze willen maken. Want: geen verlies willen maken.

Iemand die dit uitspreekt, protesteert niet. Dit is anti-protest, het holt de waarde van protest uit.

woensdag 13 februari 2013

De DSM-Republiek Tunesië

Que?

Er gaan stemmen op om in Tunesië een regering van technocraten aan te stellen. Zoals eerder bijvoorbeeld in Italië geschiedde.
De redenering is dat men – zeker in tijden van crisis – op ideologieën gebaseerde regeringen best vermijdt. Het zou bijvoorbeeld erg lang kunnen duren eer zo’n regering er überhaupt komt (zoals bij ons het geval was), en als ze er komt, zou ze kostbare tijd kunnen verspillen aan interne meningsverschillen, in plaats van het hoofd te bieden aan externe problematieken.
Maar zo’n regering van technocraten, daar valt wel een en ander over op te merken.


Utopie

In een technocratie worden beslissingen genomen op basis van wetenschappelijke analyses van de probleemsituaties, niet op basis van wat die of die partij graag gerealiseerd wil zien. Ik verwijs hier echter naar een eerder stukje in deze blog waar ik het had over evidence-based handelen, om de onzin van dergelijke analyses aan te tonen.
De bedoeling van een technocratie, is het vermijden van ideologisch gestuurde acties. Is dit echter geen utopie? Een regering bestaat uit mensen, niet uit robots. Dat houdt in dat we met subjectieve invalshoeken en bijhorende acties rekening moeten houden. De idee dat we een soort objectieve regering kunnen vormen, is helaas een onmogelijkheid.


De DSM-begoocheling

Eenzelfde queeste heeft men gevoerd met de DSM, de Diagnostical and Statistical manual of Mental disorders: om een objectief beeld te krijgen van psychische stoornissen, begon men een systeem van objectieve, meetbare criteria op te stellen, door objectieve wetenschappers. Los van elke theorie, omdat men niet langer verstrikt wilde raken in de wirwar aan psychologische stromingen die elk hun zegje doen over stoornissen.
Daarbij ging men voorbij aan nogal wat gegevens:


1)      Wetenschap op zich is al iets subjectiefs. Het is niet dé waarheid, het is telkens weer een waarheid, door tijdsgeest en cultuur mee bepaald. Dé wetenschap bestaat overigens niet.

2)      Het idee van ‘meetbare criteria’ is een ideologie op zich. Het is een manier van naar de werkelijkheid kijken, een (mislukt) postmodern paradigma.

3)      Wetenschappers zijn mensen, subjecten dus. Hun kijk is altijd subjectief; nooit objectief, aangezien ze geen objecten zijn. Het hoogst haalbare en zeker het nastreven waard, is het proberen niet samen te vallen met één subjectieve, eigen kijk, maar afstand daarvan te nemen. Die abstinentie, dat zouden we ‘objectiviteit’ kunnen noemen.


De DSM-ontgoocheling

Het kinderachtige geloof in wetenschappers die objectief zouden zijn, heeft als gevolg dat men de uitwassen van een aan verdringing onderhevige ideologie niet ziet:  Zo bleek bij eerder onderzoek dat zesenvijftig procent van de leden van de DSM IV en IV-R  commissie die verantwoordelijk is voor het maken van de (nieuwe) indelingen,  één of meer financiële verbindingen had met de farmaceutische industrie.  Dat houdt dus in dat diegenen die zeggen wat het probleem precies is, geld ontvangen van diegenen die zeggen wat de oplossing is.
Verder bleek 100% van de leden van de subcommissies 'Stemmingsstoornissen' en 'Schizofrenie en overige psychotische stoornissen' financiële banden te hebben met de farmaceutische industrie (BRON: Wikipedia)
Bij de DSM V
is het nog erger: Geen 56% maar tegenwoordig 69% van de voorzitters heeft banden heeft met de farmaceutische industrie. Ook opvallend: de meeste relaties met de farmaceutische industrie komen voor bij panelleden die zich over ziektebeelden buigen waarvoor medicijnen de eerste behandeloptie zijn. Zo is er in de werkgroep slaapstoornissen bij 100% van de leden sprake van belangenvermenging. In de commissie voor neurocognitieve stoornissen, zoals dementie, ligt dat cijfer op 89 procent, bij psychotische stoornissen op 83 procent. (BRON: DeMorgen 15/03/12)


Marktideologie

Zowel bij de DSM als bij technocratieën zien we dat de “economie” of de “markt” naar voor wordt geschoven als objectieve factor: “Laten we ons niet verliezen in geruzie tussen ideologische standpunten (over een stoornis of over een maatschappij), laten we objectief zijn.” Hoe doe je dat? Door de markt te volgen… die op zich één grote ideologie is.
Laten we immers niet vergeten dat achter het aura van wetenschappelijkheid en zoegaamde ‘economische realiteit’, zich heel concrete individuen bevinden, mensen van vlees en bloed, met jammer genoeg meestal een heel andere realiteit voor ogen: persoonlijke winst.

 
Bart De Wever

Ik ben het niet eens met zij die alle ideologie weg willen uit het politieke discours. Ik hoed me voor extremen: zowel voor de –ismen waar elke partij naartoe kan evolueren, als voor een totaal gebrek aan ideologie/idealisme.
Dat de N-VA vandaag vurig bekampt wordt, vind ik prima: ik stem altijd Groen en het simplistisch nationalistisch ideeëngoed van Bart De Wever zal me worst wezen. Maar dat hij structureel wordt bestreden, net omwille van het feit dàt hij een ideeëngoed heeft, daar ben ik het niet mee eens. We zijn vandaag allergisch aan ideeën, begaan de fout te denken dat een gebrek aan ideeën per definitie objectiviteit inhoudt.
Niets is minder waar: Ons technologisch maatschappijmodel oog hyperobjectief, maar daarachter zit een ongelooflijk grote ideologieënmachine: we krijgen idealen en normen binnen, maar we proeven ze niet; ze smaken zoet noch zuur, ze smaken naar niets, ze zien eruit als niets, ze hebben geen scherpe randen, niets waar we ons aan storen en dus slikken we ze graag binnen.
We hebben geleerd om kritische en/of subjectieve invalshoeken te wantrouwen. Terecht. Maar als we, puur om ons geweten te sussen, vervolgens blindelings die zaken vertrouwen die geurloos, kleurloos en vormloos zijn, vanuit het idee dat ze dan objectief zijn, dan vergissen we ons, denk ik.
Het doet me pijn dat een land als Tunesië, dat maar niet uit de greep van idiote godsdienstideologieën komt, nu het ander extreem wil opgaan: een regering van technocraten. Een DSM-regering quoi, waarna we vroeg of laat een artikel zullen lezen over belangenvermenging, en (fiscale) fraude.

 

woensdag 6 februari 2013

De markt is een viswijf!


Top


Steeds vaker duikt het prefix ‘top’ op, vanuit de duistere dieptes waar het misschien beter was blijven liggen. Er zijn tegenwoordig massa’s topbankiers, topchefs, topmanagers, topdirecteurs, en zelfs topambtenaren en topcriminelen!

Persoonlijk ga ik liever geen verhoudingen aan met dergelijke toppers, bij wie de klemtoon ineens niet meer op het beroep lijkt te liggen, maar op het wazige domein dat door het prefix wordt aangewezen.

Want ‘top’ voor een beroepsklasse plaatsen, schiet wat mij betreft niet alleen een individu of beroepscategorie de hoogte in, terzelfdertijd besprenkelt het alles met een - snif, snif - geurtje: Er zit een geurtje aan (egocentrische) topbankiers, (mediageile) topchefs en (opportunistische) topadvocaten.

Is het mufheid in de ivoren toren (het eenzame topniveau) waarin ze zouden verblijven? Of het Peter-principle dat opspeelt (u weet wel, het feit dat mensen steeds doorgroeien tot op het niveau waar ze eigenlijk meer niet naar behoren functioneren)?  Voelen we nattigheid bij dat prefix dat een zekere ambitie toont bij mensen van wie we de ambitie en bevrediging eigenlijk elders verwachten, namelijk binnen hun functie?

Het prefix ‘top’ lijkt een beetje op een verkooptruc voor zaken die vooral nefast zijn. Zoals de meeste publiciteit wordt gemaakt voor ongezonde, dure of gevaarlijke zaken (die kunnen reclame het best gebruiken), zou ‘top’ weleens die personen genegen kunnen zijn, die hun functie zelf niet echt (meer) genegen zijn…            
Wanneer een fotograaf nog amper door zijn lens wil kijken, kan hij nog altijd topfotograaf worden, uitgebluste leraars worden dan topdocenten, schrijvers die om inspiratie verlegen zitten topschrijvers.   
Door aan sommigen het prefix toe te kennen, wordt de rest van de klasse gedegradeerd tot ‘bottom’ of in het beste geval tot ‘gewoon’. Hoe moet een gewone crimineel zich voelen als hij zijn collega’s in de krant als ‘topcriminelen’ vermeld ziet? Dan zakt zijn zelfvertrouwen, broodnodig in die sector, tot het niveau van een kruimeldief. Hij zal er alles aan doen om zijn marktwaarde op te krikken, en niet door zich op het rechte pad te houden.

Niet alleen de crimineel kijkt op naar de toppers in zijn branche, ook de toprechercheurs – echt waar, die bestaan – doen dat: als zij het woord ‘top’ in de mond nemen over een crimineel, spreekt daar een zeker ontzag uit: “dat is geen gewoon boefje, het is een van de grote jongens”.       
Door zich als rechercheur daarmee bezig te houden, wordt hij natuurlijk zelf toprechercheur. Zoals advocaten topadvocaten worden wanneer ze topmanagers verdedigen. Of ze zouden moeten ‘foefelen’...
Topchefs zijn, naast het feit dat ze op een toplocatie werken, ook top omdat ze topwijnen en topingrediënten gebruiken. Of ze zouden moeten foefelen.

Wie beslist wie top is? Wie beslist wanneer de duim omhoog gaat? Er gaat een bepaalde evidentie van uit. De merites lijken vanzelfsprekend geacht, de criteria ervoor ook. Doorgaans gaat het hierom: marktwaarde.

  

Eleison

 

De markt, die al zoveel van onze waarden heeft geannexeerd en tot flauwe afkooksels heeft herleid, bepaalt wie top is en wie niet. Inhoud of stijl hoef je niet noodzakelijk te hebben, omzet wel. De markt, die alles tot eenheidsworst reduceert, de markt, die ons dicteert wat we wanneer moeten doen, die markt is het die de hiërarchie opdringt aan alle functies die hij inmiddels in zijn greep heeft.

Het prefix ‘top’ insinueert immers een hiërarchie waarbinnen je aan de grond kunt zitten of aan de top kunt staan.

Ik heb medelijden met allen die het hoogste dat ze in hun vakdomein kunnen bereiken, laten bepalen door de markt. En ik kijk op naar diegenen die de top bereiken van hun persoonlijke verlangens binnen hun vakdomein, al zijn sommigen onder hen in de ogen van door de markt gecorrumpeerde anderen, aan het aanmodderen (of aan het foefelen).

Soms lijken ze er inderdaad (tijdelijk) op achteruit te gaan; in de woorden van Willem Vermandere: “voor den bakker die zijn vuur laat doven, en den boer die zijn ploeg laat staan, voor de metser die geen huis meer wil bouwen, voor de herder die nie meer durft verder gaan. Eleison.”

 

Sport

 
Veel van de toppers zijn allesbehalve top, wel integendeel, maar hun status wordt in de media keer op keer opgevoerd en bestendigd. Het genot dat ook (top)journalisten voelen wanneer/omdat ze over toplui berichten, is wellicht te groot om het prefix achterwege te laten.

Nochtans is het een schande om in deze tijden van topbankiers te spreken en al helemaal van topcriminelen. Niet dat alle gewone bankiers slechteriken zijn, welnee, het is dat zij net het prefix nooit zullen krijgen.

Misschien ligt het allemaal wel aan de topsporters. Initieel waren dat de sporters die beroepshalve met sport bezig waren. Maar nu heb je binnen de beroepssporters ook individuele ‘toprenners’ of ‘topzwemmers’.

Competitiesport wordt gekenmerkt doordat er doorgaans maar één winnaar kan zijn. Dat zijn de spelregels en ze horen bij de sport, maar gelukkig niet tot alle andere aspecten van het leven. Het is een van de functies van sport: het kanaliseren van die competitie die in elk van ons schuilt om de enige en de beste te zijn.

Maar zoals boksers elkaar in de ring bekampen maar niet daarbuiten, zou de maatschappij dergelijk competitief gedrag niet moeten aanmoedigen binnen haar dagdagelijkse grenzen. Een sportwedstrijd is immers, hoe authentiek de gevoelens ook zijn, een artificieel iets: de ‘beste’ ben je slechts tijdelijk en altijd partieel (je bent ‘ergens’ de beste in; de nummer 1 in wielrennen kan niet noodzakelijk zwemmen), maar binnen het fictionele kader van de betreffende wedstrijd krijgt de overwinning iets absoluuts.

Wanneer we die spelregels naar andere segmenten van de maatschappij gaan verplaatsen, krijgen we de idee dat we overal een dergelijk absoluut systeem kunnen nastreven: de beste zijn in bed, de beste in eten klaarmaken, de beste in mensen verdedigen voor de rechtbank, etc…

Van zodra we de laboratoriumsituatie verlaten die sportwedstrijden zijn, komen we in contexten terecht waar menselijke verhoudingen een hoofdrol spelen. En die krijg je niet gevat in de simplistische dichotomie ‘winnaar-verliezer’.       
Dat is echter precies wat er gebeurt als je iemand een topchef noemt: het wedstrijdkarakter wordt geïnjecteerd en de rijkheid van het hele gastronomisch gebeuren waarin smaken en kleuren altijd verschillen, gaat teniet. Want dat ik niet van konijnenmousse met mossels hou, maakt de topchef er niet minder top op. Nochtans is hij – op dat moment – helemaal niet top voor mij.

Het subjectieve gaat dus verloren wanneer alle beroepen geobjectiveerd worden. Vergis u niet, dat objectieve karakter is bij uitstek een kenmerk dat een beroep beter in de markt doet passen. De markt verdraagt geen subjectiviteit (al staat ze er bol van), wel duidelijke, objectieve vakjes: ja, neen, houden, verkopen, winnaar, verliezer, top, bottom, geen ster, drie sterren.

 

Evidence-based
 

Ik vrees de dag dat het prefix ook het relationele bereikt. Dan heeft elke topper natuurlijk ook een toplief, anders kan hij zijn carrière wel vergeten. Een toplief is dan zoiets als een topwijf (liefst met dikke borsten, aangezien er weinig bottom is), die in een toprichting afstudeerde en ergens een topfunctie heeft óf zich toelegt op de ondersteuning van de topfunctie van haar topman. 

En dan hebben hebben we liefst ook topkinderen, die, volgens eerder vermelde denktrant, van ons dan weer topouders maken. Zij gaan natuurlijk ook voor de topstudiekeuze, die geen effect is van hun persoonlijke verlangen maar in functie staat van de marktwaarde: de kans op (goed betaald) werk.

In de psychologische hulpverlening zien we de laatste jaren dan weer het belang van evidence-based therapie toenemen. De redenering is als volgt: uit alle bestaande therapieën wordt de ‘beste’ geselecteerd en die wordt dan als standaardtherapie geserveerd aan allen die aan een bepaalde kwaal lijden.  De ‘beste’ therapie is diegene die in de praktijk (evidence) het meest werkzaam is.

Daar knelt het schoentje. Wat is werkzaam? Werkzaam betekent dan bijna altijd: wanneer het ervoor zorgt dat een cliënt terug functioneert en dus productief deelneemt aan de markt. De therapieën die zeer werkzaam blijken voor de cliënt, maar die ingaan tegen de wensen van alle derde spelers die voordeel hebben aan de evidence-based therapie (de hulpverlenende instituten zoals ziekenhuizen, WZC, ed, wiens werking  gebaseerd is op een zo strak mogelijke organisatie en zo groot mogelijke efficiëntie, en de farmaceutische sector voorop) worden gedegradeerd tot ‘bottom’:  niet bewezen, niet efficiënt...



‘Dé markt’, dat is een verdichting van alle bestaande, of zelfs alle ‘mogelijke’ markten. De markt, die zoveel maakt of kraakt, bestaat in se niet. Net daarom is het zo’n krachtige ‘ander’: hij is ogenschijnlijk niet aangetast door de gebreken van alle kleine anderen, al die marktjes die aan de wetten van de irrationaliteit onderhevig zijn. Maar vergis u niet: de markt lijkt zonder tekort, onaantastbaar, zeker, maar is niets anders dan ‘een’ markt in het kwadraat, waarin verkopers elkaar proberen te overstemmen om hun koopwaar aan te prijzen. Met andere woorden: de markt is een Viswijf.